Het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht duidt een interessant arrest van het Gentse Hof van Beroep. Dat spreekt zich onder andere uit over de elementen die een behandelingsovereenkomst bewijzen en over andere verjaringstermijnen afhankelijk van de contractuele relatie met de patiënt.
Wat die verjaringstermijnen betreft: er bestaat een verschil tussen de duur ervan naargelang je een arts-ambtenaar (of arts-werknemer) bent, of een arts-zelfstandige.
- In het eerste geval bestaat er geen contract tussen arts en patiënt omdat die arts in dienstverband werkt. De relatie wordt dan als buitencontractueel gekwalificeerd. Bijgevolg ligt de verjaringstermijn van een ingreep op vijf jaar.
- In het tweede geval bestaat er wel een contract tussen arts en patiënt. Dan ligt de verjaringstermijn op tien jaar.
Het Hof zegt uitdrukkelijk dat de verschillen in verjaringstermijn geen schending inhouden van het gelijkheidsbeginsel.
Behandelingsovereenkomst
Daarnaast gaf het proces ook voor het eerst aanleiding voor een hof van beroep tot jurisprudentie over het karakter van een behandelingsovereenkomst. Een patiënt vond namelijk dat er een behandelingsovereenkomst bestond met de stagemeester wegens de facturatie die de naam van de stagemeester vermeldde.
Maar die facturatie biedt geen uitsluitsel als het ziekenhuis een opleidingsziekenhuis is. De artsen in opleiding daar zien hun prestaties immers gefactureerd worden op naam van de stagemeester zoals de Riziv-reglementering dat voorschrijft.
Elementen die juridisch wél van belang zijn, zijn het afsprakenblad, het patiëntendossier (met initialen van de ASO), de brief aan de verwijzende arts en aan de gerechtsdeskundige waarin werd verwezen naar de naam van de behandelende arts.
De stelling van het Hof van Beroep was belangrijk omdat deze principes mee duidelijk maakten dat de patiënt geen recht had op een provisie van 100.000 euro van de aangeklaagde arts.
Hof van Beroep te Gent (1e k.), 9 juni 2016, t.Gez. 2017-18 (5), 337-346