Met hun boek ‘De supersamenwerker’ scheppen coauteurs Dirk Van Duppen en Johan Hoebeke expliciet een positief mensbeeld, aan de hand van een indrukwekkende reeks wetenschappelijke gegevens. Ze protesteren daarmee tegen uitspraken als zou de mens zonder meer egoïstisch en agressief zijn. Deze opvatting maskeert immers een andere realiteit, die de jongste jaren meer en meer op de voorgrond treedt.
In het licht van de evolutietheorie is het verleidelijk het gedrag van mens en dier zonder omhaal weg te zetten als een struggle for life. Die insteek doet onrecht aan de vormen van samenwerking die men aantreft bij vrijwel alle levende wezens op aarde, incluis de planten. Helemaal fragmentarisch is hij in verband met de mens, bij wie de aanleg tot samenwerking veel langer is blijven evolueren dan de oudere evolutionaire overlevingsdrift, zoals we die bij de meeste dieren kennen. Op een aantal vlakken kan men zelfs spreken van een breuk met de andere primaten. Of toch van een breuk tussen de meest geëvolueerde apen (incluis de mens) en de andere dieren.
De inkt uit de pen van Charles Darwin (1809-1882) was nog niet droog, of zijn theorieën werden al op een vertekende manier gereproduceerd. De Britse filosoof en socioloog Herbert Spencer (1820-1903) maakte er zijn eigen versie van, onder de betiteling ‘sociaal-darwinisme’. Eigenlijk waren zijn uitspraken door en door asociaal, en gestoeld op een verkeerde interpretatie van wat Darwin had gezegd. Volgens Spencer was de competitie voor eigenbelang de drijfveer van de vooruitgang. Armen, werklozen en zwakkere personen waren tot hun schamel statuut voorbestemd door hun eigen genen. Wat betekende dat alle hulp van buitenaf nutteloos was. Tot op heden wordt deze visie hier en daar nog hoog in het vaandel gedragen. Darwin zelf was zich bewust van een veel genuanceerder realiteit, maar wist niet wat we intussen wél weten. Make no mistake: de veelheid aan wetenschappelijke gegevens die de auteurs van ‘De supersamenwerker’ verzameld hebben, kan in het korte bestek van dit artikel slechts fragmentarisch worden weergegeven. Een voorsmaakje moet volstaan. Laten we beginnen met de paleoantropologie.
Zwaar prematuur en kwetsbaar
De breuk met onze voorgangers kwam er toen we, in de loop van de evolutie, stilaan rechtop gingen lopen. Dat bood een reeks evolutionaire voordelen. Tweevoetigheid was energie-efficiënter en maakte de handen vrij om voorwerpen te dragen of ernaar te wijzen, wat de communicatie vergemakkelijkte.
Maar door de staande houding versmalde het geboortekanaal, met als gevolg dat de zwangerschap sneller moest beëindigd worden, anders kon het kind niet naar buiten. Daardoor komen mensenkinderen tot op heden, ten opzichte van dierenjongen, zwaar prematuur en dus bijzonder kwetsbaar ter wereld. Resultaat: moeders kunnen hun kinderen niet in hun eentje beschermen tegen de gevaren vanuit de omgeving. Ze moeten een beroep doen op een sociaal netwerk (familie en vrienden) om een handje toe te steken. Zonder deze supersamenwerking zou de tweevoetige mens niet overleven.
Gelukkig effende de tweevoetigheid het pad naar een aantal andere ontwikkelingen. Doordat de mens zijn handen vrij had, moest hij minder voorwerpen tussen zijn tanden transporteren.
De behoefte aan een sterk gebit nam af, waardoor er in de schedel meer plaats vrij kwam voor de hersenen. De rechtopstaande houding maakte een aantal aanpassingen mogelijk in de keel: de klank werd woord, de mens leerde spreken. Van een breuk gesproken… Dankzij zijn goed ontwikkeld brein en zijn taligheid kon de mens efficiënt gaan samenwerken, niet alleen rond de opvoeding van het kind, maar ook in andere omstandigheden.
De (nood aan) samenwerking en de intellectuele ontwikkeling van de mens kunnen niet van elkaar gescheiden worden als oorzaak en gevolg. Beide ontwikkelden zich in een reciprook versterkend proces, of co-evolutie. Een voorbeeld: doordat kinderen weleens toevertrouwd worden aan andere mensen dan hun moeder, moeten ze alert zijn. Ze moeten oog- en stemcontact met de moeder houden, om haar spoor niet bijster te raken. En ze moeten gezichtsuitdrukkingen kunnen analyseren om na te gaan wie voor hen wil zorgen en wie niet. Met andere woorden: de gedeelde broedzorg heeft geleid tot het uitselecteren van pientere, alerte kinderen.
Samen aan één zeel trekken
Niet overtuigd van de conclusie dat we het evolutionair zouden kunnen schudden als we geen supersamenwerkers waren? Dan is de experimentele psychologie misschien meer uw ding. Andermaal stoelt de globale visie hier op een indrukwekkend aantal gegevens. Maar laten we er één onderzoekslijn uit halen, met name diegene die focust op het rechtvaardigheidsgevoel. Niemand zal betwijfelen dat er zonder rechtvaardigheid geen duurzame samenwerking kan bestaan. Of moet ook dat proefondervindelijk bewezen worden? Welaan dan.
Plaats twee chimpansees achter een traliehek. De apen hebben de mogelijkheid om samen een kist naar zich toe te trekken. De motivatie om de kist naar zich toe te trekken? Op de kist liggen, in verspreide slagorde, bananen. De motivatie om het samen te doen? Het gegeven dat de kist te zwaar is voor één aap. Resultaat: de dieren slagen met vereende krachten in hun opzet en smullen. Herhaal nu het experiment volgens hetzelfde protocol. Beide apen hebben het begrepen: ze blijven samenwerken om de buit binnen te halen.
Leg vervolgens de bananen in het midden van de kist. Resultaat: zodra de kist binnen handbereik is, pakt de dominante aap alle bananen. De andere aap voelt zich belazerd, en de samenwerking valt stil. Er bestaat dus bij chimpansees een rechtvaardigheidsgevoel als motor voor samenwerking, aangezien de benadeelde aap afhaakt.
Maar toch is er een probleem: de dominante aap voelt niet aan hoe hij de samenwerking kan bestendigen. In het vervolg zal hij het dus zonder bananen moeten stellen.
De mens boekt betere resultaten. Om daar zicht op te krijgen, moeten we onderscheid maken tussen een onrechtvaardigheidsaversie van eerste en van tweede orde. Een onrechtvaardigheidsaversie van eerste orde betekent dat iemand niet aanvaardt dat de andere in een egalitair samenwerkingsverband meer krijgt dan hijzelf – dat is wat de afhakende aap in het experiment hierboven doet. Een onrechtvaardigheidsaversie van tweede orde wil zeggen dat iemand zijn eigen beloning weigert als hij vaststelt dat de ander niet het rechtvaardige aandeel krijgt. Onderzoeksgegevens tonen hier verschillen aan tussen de soorten: een onrechtvaardigheidsaversie van tweede orde is tot nog toe alleen vastgesteld bij de mens en (via andere protocollen dan hierboven, dan toch) in twee studies met chimpansees. Opnieuw een scheidingslijntje dus, ook al staan er in dit geval hogere apen met één voet aan gene zijde samen met de mens.
Spiegelen om te leren
Ten slotte komen we bij de neurowetenschappen. De co-evolutie van samenwerking en intelligentie heeft in onze hersenen sporen achtergelaten, niet alleen op macro-, maar ook op microniveau. Auteurs Dirk Van Duppen en Johan Hoebeke beschrijven tien ‘gereedschappen’ die ons op samenwerking met anderen voorbereiden. “Een zeer gepaste term”, zegt dr. Van Duppen als we met hem over zijn boek praten. “Die structuren liggen daar gereed. Klaar om gebruikt te worden, dus.” Eén van de meest bekende gegevens op dat vlak zijn zonder twijfel de spiegelneuronen. Het is eigenlijk anachronistisch om ze pas in dit stadium van het verhaal ter sprake te brengen, want het was de ontdekking van de spiegelneuronen die begin jaren 90 de belangstelling voor het samenwerkende in levende wezens deed opflakkeren.
Spiegelneuronen kwamen onder aandacht tijdens neurofysiologische experimenten met makaak-aapjes. Bij die experimenten keek men met elektroden welke hersenzones bij de dieren oplichtten als ze iets grepen. Maar het toeval bracht nog iets anders naar boven: de onderzoekers zagen dat diezelfde zones bij de aapjes ook oplichtten als zijzelf iets grepen. Men ontdekte dat er in de onderzochte hersenen neuronen aanwezig waren die op dezelfde manier vuren, ongeacht of het aapje de handeling zelf uitvoerde, dan wel toekeek hoe de onderzoeker dat deed. Doordat de handeling van de onderzoeker op die manier als het ware gespiegeld werd in de hersenen van het dier, sprak men van spiegelneuronen.
Met de komst van de functionele MRI kon men aantonen dat spiegelneuronen ook bij de mens aanwezig zijn. Bij de mens is er veel activiteit van spiegelneuronen in de prefrontale cortex. Dat is evolutionair het meest recente deel van de hersenschors en dus het ‘menselijkste’ deel van de hersenen. Onderzoek toont duidelijk aan dat spiegelneuronen een biologische basis vormen van imitatie, de primitiefste vorm van empathie. Door imitatie kunnen we kennis en vaardigheden van anderen overnemen. Dat biedt ons een sociaal leermechanisme, dat als alternatief geldt voor ‘trial en error’.
Knuffelhormoon stimuleert sociaal gedrag
Laten we nog naar één van de andere ‘gereedschappen’ kijken: oxytocine, het knuffelhormoon. Tot voor tien jaar stond oxytocine bekend als het hormoon dat bij de parturiënte de contracties van de baarmoeder stimuleert. Doordat er aanwijzingen waren voor een bijzondere psychische verbondenheid tussen een moeder en haar pasgeboren kind, is men zich gaan interesseren voor andere functies van het hormoon.
Tekenend in dat verband is het onderzoek naar het gedrag van prairiemuizen en bergwoelmuizen. Die twee muizensoorten kan men biologisch nauwelijks van elkaar onderscheiden, maar ze hebben wel een sterk verschillend gedrag. De bergwoelmuis gedraagt zich zeer individualistisch. De jongen gaan zeer snel hun eigen weg. De mannetjes zijn polygaam en trekken zich weinig van het nest aan. Er is weinig sociale interactie tussen de dieren. De prairiemuis is veel socialer. De mannetjes zijn monogaam en participeren in de opvoeding van de jongen. De sociale interactie binnen de groep is sterk. Evolutionair is het verschil tussen beide soorten allicht te verklaren door de verschillende omgeving waarin ze leven. De bergen bieden een voedselrijke en veilige omgeving. Maar de schrale prairie vergt wederzijdse hulp en sociaal samenleven om de kleintjes groot te brengen.
Onderzoek heeft kunnen aantonen dat er bij de prairiesoort een veel hogere dichtheid van oxytocine-receptoren bestaat dan bij de bergsoort. Dat is het resultaat van een evolutionaire selectie, die de prairiemuis dankzij een versterkt sociaal gedrag helpt te overleven in een relatief onherbergzaam midden. Men heeft zelfs aangetoond dat het toedienen van oxytocine het gedrag van de bergwoelmuis doet opschuiven in de richting van wat men ziet bij de prairiemuis.
Sinds de publicatie van deze resultaten zijn er ontelbare, zeer betrouwbare experimenten uitgevoerd met oxytocine. Het hormoon kan immers versus placebo worden toegediend met een neusspray. Oxytocine verhoogt het vertrouwen, de hechting en de binding tussen mensen. Het verhoogt de drang tot samenwerking, de empathie, de zin voor fair play en de edelmoedigheid. Het zuigen van het kind doet de oxytocineproductie toenemen, zowel bij de moeder als bij de baby.
De omgeving moduleert
Als we toch allemaal het potentieel van een supersamenwerker hebben, hoe komt het dan dat het in onze maatschappij regelmatig fout gaat? Waarom vinden systemen toegang ook als ze mensen hardvochtig tegenover elkaar plaatsen?
We mogen dan wel een sterk sociaal potentieel hebben, toch moet de ontplooiing ervan door de omgeving op de juiste manier aangestuurd worden. De experimentele psychologie toont bijvoorbeeld op kleine schaal aan wat er op grote schaal kan fout gaan. Meer bepaald blijkt uit experimenten dat de extrinsieke motivatie de intrinsieke motivatie onderdrukt. Onderzoek heeft bijvoorbeeld uitgewezen dat kinderen van nature hulpvaardig zijn, maar dat die neiging afstompt als ze daarvoor te vaak van buitenaf een beloning krijgen. Met andere woorden: het te expliciet aanbieden van materiële compensatie onderdrukt de supersamenwerker in ons. Wat geldt op niveau van de individuele opvoeding, geldt ook voor de maatschappij: als er binnen de maatschappij een groep te veel nadruk legt op het materiële gewin, gaat de samenleving navenant functioneren, hoewel het merendeel van de bevolking zich daar niet in zijn sas bij voelt. De paleoantropologie toont aan dat het anders kan. Er bestonden in een nog niet zo ver verleden samenlevingen van jagers-verzamelaars met een egalitaire levensvisie: wie een buit verschalkte, deelde die rechtvaardig met de andere leden van de groep. Dat ook die andere uitweg bestaat, hebben Dirk Van Duppen en Johan Hoebeke in hun boek willen aantonen.